Woordeskat

Leer Werkwoorde – Nederlands

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omhels
Die moeder omhels die baba se klein voetjies.
knippen
De kapper knipt haar haar.
sny
Die haarkapper sny haar hare.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
behoort
My vrou behoort aan my.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
weggooi
Hy trap op ’n weggegooide piesangskil.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
skakel af
Sy skakel die elektrisiteit af.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
ontsteld raak
Sy raak ontsteld omdat hy altyd snork.
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
noem
Hoeveel lande kan jy noem?
haten
De twee jongens haten elkaar.
haat
Die twee seuns haat mekaar.
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
nooi
Ons nooi jou na ons Oud en Nuwe partytjie.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
lewer
Hy lewer pizzas by huise af.
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
voltooi
Hy voltooi sy drafroete elke dag.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
hou van
Sy hou meer van sjokolade as van groente.