Vocabulary

Learn Adverbs – Dutch

buiten
Het zieke kind mag niet naar buiten.
out
The sick child is not allowed to go out.
samen
We leren samen in een kleine groep.
together
We learn together in a small group.
morgen
Niemand weet wat morgen zal zijn.
tomorrow
No one knows what will be tomorrow.
correct
Het woord is niet correct gespeld.
correct
The word is not spelled correctly.
naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
down
He falls down from above.
al
Hij slaapt al.
already
He is already asleep.
een beetje
Ik wil een beetje meer.
a little
I want a little more.
net
Ze is net wakker geworden.
just
She just woke up.
samen
De twee spelen graag samen.
together
The two like to play together.
maar
Het huis is klein maar romantisch.
but
The house is small but romantic.
behoorlijk
Ze is behoorlijk slank.
quite
She is quite slim.
gisteren
Het regende hard gisteren.
yesterday
It rained heavily yesterday.