Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
find difficult
Both find it hard to say goodbye.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
go out
The kids finally want to go outside.
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
sound
Her voice sounds fantastic.
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirm
She could confirm the good news to her husband.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
cut to size
The fabric is being cut to size.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
look at each other
They looked at each other for a long time.
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protest
People protest against injustice.
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
tax
Companies are taxed in various ways.
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
speak
One should not speak too loudly in the cinema.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repeat a year
The student has repeated a year.