‫אוצר מילים‬

למד פעלים – הולנדית

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
לגור ביחד
השניים מתכננים לגור ביחד בקרוב.
horen
Ik kan je niet horen!
אני לא
אני לא שומע אותך!
brengen
De bezorger brengt het eten.
מביא
השליח מביא את האוכל.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
להוציא
עליך להוציא את העשבים המזיקים.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
הסכים
השכנים לא הסכימו על הצבע.
meerijden
Mag ik met je meerijden?
להצטרף
אפשר להצטרף אליך בנסיעה?
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
להוביל
המשאית מובילה את הסחורה.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
יודע
הילדים סקרניים מאוד וכבר יודעים הרבה.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
מנקה
היא מנקה את המטבח.
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
לשפר
היא רוצה לשפר את דמותה.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
להקדיש תשומת לב
צריך להקדיש תשומת לב לשלטי התנועה.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
פיטר
המנהל שלי פיטר אותי.