dengti
Vandens lėlios dengia vandenį.
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
lyginti
Jie lygina savo skaičius.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
jaustis
Jis dažnai jaučiasi vienišas.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
praleisti
Ji praleidžia visą savo laisvą laiką lauke.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.