afhænge
Han er blind og afhænger af ekstern hjælp.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
tage tilbage
Apparatet er defekt; forhandleren skal tage det tilbage.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
foretrække
Vores datter læser ikke bøger; hun foretrækker sin telefon.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
udøve
Hun udøver et usædvanligt erhverv.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.