ušetriť
Moje deti si ušetrili vlastné peniaze.
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
prejsť
Skupina prešla cez most.
wandelen
De groep wandelde over een brug.
cestovať
Rád cestuje a videl mnoho krajín.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
ležať oproti
Tam je zámok - leží presne oproti!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!