vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
prepravovať
Nákladník prepravuje tovar.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
nechať za sebou
Náhodou nechali svoje dieťa na stanici.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
vytáčať
Zdvihla telefón a vytáčala číslo.
zingen
De kinderen zingen een lied.
spievať
Deti spievajú pieseň.