词汇

学习动词 – 荷兰语

reizen
We reizen graag door Europa.
旅行
我们喜欢穿越欧洲旅行。
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
知道
孩子们非常好奇,已经知道了很多。
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
指向
老师指向黑板上的例子。
denken
Je moet veel denken bij schaken.
思考
下棋时你需要深思熟虑。
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
回电话
请明天给我回电话。
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
送回
母亲开车送女儿回家。
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
喜欢
孩子喜欢新的玩具。
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
到达
许多人在度假时乘坐露营车到达。
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
为...工作
他为了他的好成绩而努力工作。
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
盖住
孩子盖住了它的耳朵。
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
洗碗
我不喜欢洗碗。
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
清洁
她清洁厨房。