Vocabulary

Learn Adverbs – Dutch

morgen
Niemand weet wat morgen zal zijn.
tomorrow
No one knows what will be tomorrow.
erop
Hij klimt op het dak en zit erop.
on it
He climbs onto the roof and sits on it.
in
Gaat hij naar binnen of naar buiten?
in
Is he going in or out?
samen
De twee spelen graag samen.
together
The two like to play together.
gratis
Zonne-energie is gratis.
for free
Solar energy is for free.
vaak
Tornado‘s worden niet vaak gezien.
often
Tornadoes are not often seen.
ook
Haar vriendin is ook dronken.
also
Her girlfriend is also drunk.
naar beneden
Ze springt naar beneden in het water.
down
She jumps down into the water.
de hele dag
De moeder moet de hele dag werken.
all day
The mother has to work all day.
naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
down
He falls down from above.
behoorlijk
Ze is behoorlijk slank.
quite
She is quite slim.
uit
Ze komt uit het water.
out
She is coming out of the water.