Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

draaien
Je mag naar links draaien.
turn
You may turn left.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
surprise
She surprised her parents with a gift.
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
remove
The craftsman removed the old tiles.
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
dare
I don’t dare to jump into the water.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sort
I still have a lot of papers to sort.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.
proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
find difficult
Both find it hard to say goodbye.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
delight
The goal delights the German soccer fans.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.