Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

frusciare
Le foglie frusciano sotto i miei piedi.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
attivare
Il fumo ha attivato l’allarme.
activeren
De rook activeerde het alarm.
inviare
Sta inviando una lettera.
sturen
Hij stuurt een brief.
provare
La madre prova molto amore per suo figlio.
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
dimostrare
Vuole dimostrare una formula matematica.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
andare
Dove è andato il lago che era qui?
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
dormire
Il bambino dorme.
slapen
De baby slaapt.
camminare
A lui piace camminare nel bosco.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
parcheggiare
Le auto sono parcheggiate nel garage sotterraneo.
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
imitare
Il bambino imita un aereo.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
cercare
Ciò che non sai, devi cercarlo.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
fermare
La poliziotta ferma l’auto.
stoppen
De agente stopt de auto.