öppna
Barnet öppnar sitt paket.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
skicka
Det här företaget skickar varor över hela världen.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
börja springa
Idrottaren ska snart börja springa.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
flytta
Min brorson flyttar.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.