Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

tillbringa
Hon tillbringar all sin fritid utomhus.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
avresa
Våra semester gäster avreste igår.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
vända
Du måste vända bilen här.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
gifta sig
Paret har precis gift sig.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
pressa ut
Hon pressar ut citronen.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
gå igenom
Kan katten gå genom detta hål?
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
prata
Han pratar ofta med sin granne.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
måla
Jag vill måla min lägenhet.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
skicka iväg
Detta paket kommer att skickas iväg snart.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
bränna
Du borde inte bränna pengar.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
hyra ut
Han hyr ut sitt hus.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
höra
Jag kan inte höra dig!
horen
Ik kan je niet horen!