Ordforråd

Lær verb – Dutch

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
overtale
Ho må ofte overtale dottera si til å ete.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
øydelegge
Tornadoen øydelegg mange hus.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
køyre av garde
Då lyset bytta, køyrde bilane av garde.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
springe ut
Ho spring ut med dei nye skoa.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
rida
Born likar å rida syklar eller sparkesyklar.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
finne vegen tilbake
Eg kan ikkje finne vegen tilbake.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
sjekka
Han sjekkar kven som bur der.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
reingjera
Arbeidaren reingjer vindauget.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vinne
Han prøver å vinne i sjakk.
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
fjerne
Korleis kan ein fjerne ein raudvin flekk?
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
kaste
Han kastar datamaskina sint på golvet i sinne.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
betale
Ho betalte med kredittkort.