Ordforråd

Lær verb – Dutch

worden
Ze zijn een goed team geworden.
bli
Dei har blitt eit godt lag.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
beskytte
Ein hjelm skal beskytte mot ulykker.
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
søke gjennom
Innbrotstyven søkjer gjennom huset.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilby
Ho tilbaud å vatne blomane.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
springe mot
Jenta spring mot mora si.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
springe vekk
Nokre born spring vekk frå heimen.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
forlate
Turistar forlater stranda ved middagstid.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
spele
Barnet vil helst spele aleine.
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nemne
Kor mange land kan du nemne?
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
dytte
Sjukepleieren dytter pasienten i ein rullestol.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
presse ut
Ho presser ut sitronen.
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
miste
Vent, du har mista lommeboka di!