overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
uvjeriti
Često mora uvjeriti svoju kćerku da jede.
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
postaviti
Datum se postavlja.
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
ubiti
Pazi, s tom sjekirom možeš nekoga ubiti!
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
poboljšati
Želi poboljšati svoju figuru.