لغت

یادگیری افعال – هلندی

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
وارد کردن
برف داشت می‌بارید و ما آنها را وارد کردیم.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
فرار کردن
همه از آتش فرار کردند.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
برگشتن
پدر از جنگ برگشته است.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
دور کردن
او با اتومبیلش دور می‌زند.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
پخش کردن
او بازوهایش را به گستره می‌پاشد.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
قدم زدن
خانواده در روزهای یکشنبه قدم می‌زند.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
خرج کردن
او همه پول خود را خرج کرد.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
خواستن ترک کردن
او می‌خواهد هتل خود را ترک کند.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
ساختن
او یک مدل برای خانه ساخته است.
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
نمایندگی کردن
وکلاء موکلان خود را در دادگاه نمایندگی می‌کنند.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
خدمت کردن
آشپز امروز خودش به ما خدمت می‌کند.
dragen
De ezel draagt een zware last.
حمل کردن
خر از یک بار سنگین حمل می‌کند.