لغت

یادگیری افعال – هلندی

brengen
De koerier brengt een pakketje.
آوردن
پیک یک بسته می‌آورد.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
آشنا بودن
او با برق آشنا نیست.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
مدیریت کردن
باید با مشکلات مدیریت کرد.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
لال کردن
آن مفاجأت او را لال می‌کند.
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
دریافت کردن
او هدیه بسیار خوبی دریافت کرد.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
اشاره کردن
معلم به مثال روی تخته اشاره می‌کند.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
صحبت کردن
هر که چیزی می‌داند می‌تواند در کلاس صحبت کند.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
توقف کردن
شما باید در چراغ قرمز توقف کنید.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
با خود بردن
ما یک درخت کریسمس با خود بردیم.
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
لگد زدن
مراقب باشید، اسب می‌تواند لگد بزند!
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
معرفی کردن
او دوست دختر جدیدش را به والدینش معرفی می‌کند.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
نوشیدن
گاو‌ها آب را از رودخانه می‌نوشند.