Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

aprobar
Los estudiantes aprobaron el examen.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
presentar
Él está presentando a su nueva novia a sus padres.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
pensar fuera de la caja
Para tener éxito, a veces tienes que pensar fuera de la caja.
out-of-the-box denken
Om succesvol te zijn, moet je soms out-of-the-box denken.
conectar
Este puente conecta dos barrios.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
explicar
El abuelo le explica el mundo a su nieto.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
devolver
El dispositivo está defectuoso; el minorista tiene que devolverlo.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
desechar
Estos viejos neumáticos deben desecharse por separado.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
caminar
No se debe caminar por este sendero.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
girar
Puedes girar a la izquierda.
draaien
Je mag naar links draaien.
perderse
¡Hoy se me perdió mi llave!
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
cubrir
Ella cubre su cara.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
lavar
La madre lava a su hijo.
wassen
De moeder wast haar kind.