Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

confiar
Todos confiamos en cada uno.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
quemar
El fuego quemará gran parte del bosque.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
imitar
El niño imita un avión.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
extrañar
Él extraña mucho a su novia.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
tirar
Él tira del trineo.
trekken
Hij trekt de slee.
garantizar
El seguro garantiza protección en caso de accidentes.
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
acordar
Los vecinos no pudieron acordar sobre el color.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
atravesar
El coche atraviesa un árbol.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
aumentar
La empresa ha aumentado sus ingresos.
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
gritar
Si quieres que te escuchen, tienes que gritar tu mensaje en voz alta.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
recortar
Las formas necesitan ser recortadas.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
excluir
El grupo lo excluye.
uitsluiten
De groep sluit hem uit.