disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
correr
Ella corre con los zapatos nuevos.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
repetir
Mi loro puede repetir mi nombre.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.