Woordenlijst

Leer werkwoorden – Lets

pagriezties
Šeit jums jāpagriež mašīna.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
paļauties
Viņš ir akls un paļaujas uz ārēju palīdzību.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
čalot
Lapas čalo zem manām kājām.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
darīt
Jums to vajadzēja izdarīt pirms stundas!
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
skriet pretī
Meitene skrien pretī saviem mātei.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
vienkāršot
Jums jāvienkāršo sarežģītas lietas bērniem.
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
spērt
Esiet uzmanīgi, zirgs var spērt!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
spērt
Viņiem patīk spērt, bet tikai galda futbolā.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
trenēt
Suns tiek trenēts viņas.
trainen
De hond wordt door haar getraind.
nosedz
Bērns nosedz savas ausis.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
degt
Kamīnā deg uguns.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
izskriet
Viņa izskrien ar jaunajiem kurpēm.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.