set
You have to set the clock.
instellen
Je moet de klok instellen.
run away
Our son wanted to run away from home.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
fire
The boss has fired him.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
take care
Our son takes very good care of his new car.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.