Woordenlijst

Leer werkwoorden – Engels (US)

set
You have to set the clock.
instellen
Je moet de klok instellen.
run away
Our son wanted to run away from home.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
fire
The boss has fired him.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
take care
Our son takes very good care of his new car.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
come first
Health always comes first!
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
push
The car stopped and had to be pushed.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
sleep in
They want to finally sleep in for one night.
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
go further
You can’t go any further at this point.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
report to
Everyone on board reports to the captain.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
paint
She has painted her hands.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
monitor
Everything is monitored here by cameras.
monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
imagine
She imagines something new every day.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.