terjati
Moj vnuk od mene terja veliko.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
odpeljati domov
Po nakupovanju se oba odpeljeta domov.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
priti
Vesel sem, da si prišel!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
umiti
Mama umiva svojega otroka.
wassen
De moeder wast haar kind.