Woordenlijst

Leer werkwoorden – Sloveens

terjati
Moj vnuk od mene terja veliko.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
odpeljati domov
Po nakupovanju se oba odpeljeta domov.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
priti
Vesel sem, da si prišel!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
umiti
Mama umiva svojega otroka.
wassen
De moeder wast haar kind.
zadržati se
Ne smem preveč zapravljati; moram se zadržati.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
združiti
Jezikovni tečaj združuje študente z vsega sveta.
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
sovražiti
Oba fanta se sovražita.
haten
De twee jongens haten elkaar.
umivati
Ne maram umivati posode.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
posnemati
Otrok posnema letalo.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
zadoščati
Za kosilo mi zadošča solata.
genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
zmagati
Poskuša zmagati v šahu.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
nagrajevati
Bil je nagrajen z medaljo.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.