Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

spremere
Lei spreme il limone.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
urlare
Se vuoi essere sentito, devi urlare il tuo messaggio forte.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
accadere
Qui è accaduto un incidente.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
portare con sé
Abbiamo portato con noi un albero di Natale.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
gettare
Lui pesta su una buccia di banana gettata.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
camminare
Non si deve camminare su questo sentiero.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
confermare
Ha potuto confermare la buona notizia a suo marito.
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
portare
Il corriere porta un pacco.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
attraversare
L’auto attraversa un albero.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
apparire
Un grosso pesce è apparso improvvisamente nell’acqua.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
portare
L’asino porta un carico pesante.
dragen
De ezel draagt een zware last.
donare
Lei dona il suo cuore.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.