Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

trinken
Sie trinkt Tee.
drinken
Ze drinkt thee.
einlaufen
Das Schiff läuft in den Hafen ein.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
malen
Ich habe ein schönes Bild für dich gemalt!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
trainieren
Professionelle Sportler müssen jeden Tag trainieren.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
zurückkommen
Der Bumerang kam zurück.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
auftreten
Mit diesem Fuß kann ich nicht auf den Boden auftreten.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
umarmen
Er umarmt seinen alten Vater.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
austragen
Unsere Tochter trägt in den Ferien Zeitungen aus.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
entziffern
Er entziffert die kleine Schrift mit einer Lupe.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
nachschlagen
Was man nicht weiß, muss man nachschlagen.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
loslaufen
Der Sportler läuft gleich los.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
zurückstellen
Bald müssen wir wieder die Uhr zurückstellen.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.