Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

dimostrare
Vuole dimostrare una formula matematica.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
consegnare
Nuestra figlia consegna giornali durante le vacanze.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
cercare
Il ladro cerca la casa.
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
spremere
Lei spreme il limone.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
raccogliere
Dobbiamo raccogliere tutte le mele.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
muoversi
È sano muoversi molto.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
finire
La rotta finisce qui.
eindigen
De route eindigt hier.
saltare
Ha saltato nell’acqua.
springen
Hij sprong in het water.
piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.
huilen
Het kind huilt in het bad.
sorprendere
Lei ha sorpreso i suoi genitori con un regalo.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
venire
La fortuna sta venendo da te.
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
accettare
Non posso cambiare ciò, devo accettarlo.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.