aceitar
Não posso mudar isso, tenho que aceitar.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
cobrir
A criança cobre seus ouvidos.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
economizar
Você economiza dinheiro quando diminui a temperatura do ambiente.
besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
mudar-se
Meu sobrinho está se mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.