aŭskulti
La infanoj ŝatas aŭskulti ŝiajn rakontojn.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
renkonti
La amikoj renkontiĝis por kuna vespermanĝo.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
forkuri
Ĉiuj forkuris de la fajro.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
forveturi
Ŝi forveturas en sia aŭto.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.