saņemt
Viņa saņēma ļoti jauku dāvanu.
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
braukt mājās
Pēc iepirkšanās abas brauc mājās.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
pagriezt
Viņa pagriež gaļu.
draaien
Ze draait het vlees.
nest
Viņi nes savus bērnus uz mugurām.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.