Woordenlijst

Leer werkwoorden – Lets

raudāt
Bērns vannā raud.
huilen
Het kind huilt in het bad.
melot
Viņš bieži melo, kad vēlas ko pārdot.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
izskaidrot
Viņa viņam izskaidro, kā ierīce darbojas.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
mirt
Daži cilvēki mirst filmās.
sterven
Veel mensen sterven in films.
nokārtot
Studenti nokārtoja eksāmenu.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
barot
Bērni baro zirgu.
voeden
De kinderen voeden het paard.
paiet
Laiks dažreiz paiet lēni.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
savākt
Mums ir jāsavāc visi āboli.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
piebraukt
Taksometri piebrauc pie pieturas.
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
spērt
Viņiem patīk spērt, bet tikai galda futbolā.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
atmest
Es vēlos atmest smēķēšanu sākot no šā brīža!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
pameklēt
To, ko tu nezini, tev ir jāpameklē.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.