rašyti
Jis rašo laišką.
schrijven
Hij schrijft een brief.
reikėti
Norėdami pakeisti padangą, jums reikia domkrato.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
blogai kalbėti
Bendraamžiai blogai apie ją kalba.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
deginti
Tu neturėtum deginti pinigų.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.