Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

causare
Troppa gente causa rapidamente il caos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
raccontare
Lei le racconta un segreto.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
spiegare
Il nonno spiega il mondo a suo nipote.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
donare
Lei dona il suo cuore.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
passare
A volte il tempo passa lentamente.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
accompagnare
Il cane li accompagna.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
discutere
I colleghi discutono il problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
andare
Dove state andando entrambi?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
raccogliere
Abbiamo raccolto molto vino.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
mancare
Ha mancato il chiodo e si è ferito.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
raccogliere
Dobbiamo raccogliere tutte le mele.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
battere
Ha battuto il suo avversario a tennis.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.