Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

enriquecer
Las especias enriquecen nuestra comida.
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
viajar
Nos gusta viajar por Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
gastar
Tenemos que gastar mucho dinero en reparaciones.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
hablar
No se debe hablar demasiado alto en el cine.
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
correr hacia
La niña corre hacia su madre.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
retrasar
Pronto tendremos que retrasar el reloj de nuevo.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
ver
Puedes ver mejor con gafas.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
reparar
Quería reparar el cable.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
convertirse
Se han convertido en un buen equipo.
worden
Ze zijn een goed team geworden.
evitar
Ella evita a su compañero de trabajo.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
pasar
El tren nos está pasando.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.