boire
Elle boit du thé.
drinken
Ze drinkt thee.
voter
Les électeurs votent aujourd’hui pour leur avenir.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
peindre
La voiture est en train d’être peinte en bleu.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
attendre
Nous devons encore attendre un mois.
wachten
We moeten nog een maand wachten.