Woordenlijst

Leer werkwoorden – Afrikaans

gee
Die vader wil vir sy seun ’n bietjie ekstra geld gee.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
terugkry
Ek het die kleingeld teruggekry.
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
skop
Hulle hou daarvan om te skop, maar net in tafelsokker.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
verf
Hy verf die muur wit.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
deel
Ons moet leer om ons rykdom te deel.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
lui
Die klok lui elke dag.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ry weg
Sy ry weg in haar motor.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
nooi
Ons nooi jou na ons Oud en Nuwe partytjie.
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
veg
Die atlete veg teen mekaar.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
stuur
Hierdie maatskappy stuur goedere regoor die wêreld.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
binnegaan
Hy gaan die hotelkamer binne.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
verdra
Sy kan nie die sang verdra nie.
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.