Woordenlijst

Deens – Werkwoorden oefenen

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.