keep
You can keep the money.
houden
Je mag het geld houden.
stand up
She can no longer stand up on her own.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
move in together
The two are planning to move in together soon.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
avoid
He needs to avoid nuts.
vermijden
Hij moet noten vermijden.