speak out
She wants to speak out to her friend.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
guarantee
Insurance guarantees protection in case of accidents.
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
spend
She spent all her money.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
destroy
The tornado destroys many houses.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.