feed
The kids are feeding the horse.
voeden
De kinderen voeden het paard.
go out
The kids finally want to go outside.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
meet
Sometimes they meet in the staircase.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
decide
She can’t decide which shoes to wear.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.