Woordenlijst

Deens – Werkwoorden oefenen

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.