saukt
Zēns sauc tik skaļi, cik vien var.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
izskriet
Viņa izskrien ar jaunajiem kurpēm.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
paiet
Laiks dažreiz paiet lēni.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
degt
Gaļai nedrīkst degt uz grila.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.