Woordenlijst

Zweeds – Werkwoorden oefenen

wachten
Ze wacht op de bus.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
verhuizen
De buurman verhuist.
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
straffen
Ze strafte haar dochter.
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
luisteren
Hij luistert naar haar.